Jean Ray werd geboren in een herenhuis in de Gentse Ham en in juli 1895 verhuisden zijn ouders naar de Sint-Jansdreef.
In februari 1912, na zijn huwelijk met de revueactrice Virginie Bal (Nini Balta), vestigde hij zich in de Zondernaamstraat en vanaf oktober 1913 woonde hij in de Baudelostraat.
In juni 1917 in de Wolfstege en vanaf juli 1924 opnieuw in de Baudelostraat.
Vanaf juli 1926 aan de Albertkaai (thans Gordunakaai); nadat hij in oktober 1930 zijn vrouw verliet, betrok hij een appartement in de Normaalschoolstraat.
Vanaf november 1934 treffen we hem aan in de Sint-Jansdreef en vanaf juli 1937 woonde hij in de Borluutstraat (nu Belfortstraat.
Vanaf september 1939 in de Prinses Clementinalaan, in juli 1952 verhuisde hij naar de Tentoonstellingslaan en in december 1954 trok hij in bij zijn dochter aan de Rooigemlaan.
Hij kreeg lager onderwijs in het Laurentinstituut (Onderstraat).
Vanaf oktober 1901 was hij op internaat in Pecq bij Doornik.
In 1903 en 1904 volgde hij het derde jaar moderne humaniora aan het Koninklijk Atheneum in Gent (Ottogracht).
Uit die tijd stammen zijn eerste pennenvruchten in het studentenblad De Goedendag.
De twee schooljaren daarop studeerde (en mislukte) hij aan de Gentse Rijksnormaalschool, in de Ledeganckstraat. In de Almanak van ’t Zal Wel Gaan (1907-1908) verschenen enige gedichten van zijn hand.
Van 15 juli 1910 tot eind april 1919 was hij klerk bij het Gentse stadsbestuur.
Een voorbeeldige ambtenaar was hij blijkbaar niet.
In 1912 was er zelfs een duistere affaire met het uitgeven van wissels.
Hij bleef enkel in dienst dank zij politieke bescherming.
Inmiddels debuteerde hij in 1911 – als Jean Ray – met Franstalige coupletten voor de revue Ze zijn daar, op liberetto van R. Schmidt en Henri van Daele.
Met laatstgenoemde, “keizer” van het Gentse volkstoneel, werkte hij later nog regelmatig samen en onderhield hij een levenslange vriendschap.
Na de Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich als zelfstandig wisselagent.
In die periode was hij op het toppunt van zijn literaire roem.
Begin 1925 verscheen zijn eerste verhalenbundel, Les Contes du Whisky.
Duistere praktijken met leningen leverden hem in januari 1927 een veroordeling tot een gevangenisstraf van 6 jaar en 6 maanden op.
Wegens voorbeeldig gedrag (in de Nieuwe Wandeling) kwam hij al vrij in februari 1929.
Ondertussen was hij broodschrijver geworden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog verschenen zijn verhalenbundels Le Grand Nocturne (1942), Les Cercles de l’épouvante (1943), Cité de l’indicible peur (1943), Malpertuis (1943, geïnspireerd door het Gent van Jules de Bruycker) en de raamvertelling Derniers contes de Canterbury (1943) – allemaal voor volwassenen, allemaal met een soms zeer hoog “Gent-gehalte”.
Na de Tweede Wereldoorlog sleet hij, als John Flanders, jeugdverhalen bij uitgeverij Averbode en werkte hij mee aan verschillende tijdschriften (’t Kapoentje, Ons Volkske, Zonneland…).
Tegelijkertijd publiceerde hij, als Jean Ray, tal van verhalen voor volwassenen.
Op het einde van zijn leven kende hij een late glansperiode toen uitgeverij Gérard zijn Les 25 meilleures histoires noires et fantastiques (1961) op de markt bracht.
Twee jaar later werd hem de enige prijs toegekend die hem bij leven te beurt viel: de Franse Prix des Bouquinistes.
Op 17 september 1964 werd een hartaandoening hem fataal. Hij werd begraven op de Westerbegraafplaats (graf F 4-8).
Niettegenstaande honderden van zijn verhalen zich afspelen in allerhande exotische oorden, ademt gans zijn oeuvre de sfeer van het Gent van zijn jeugd.
Ook wanneer hij zijn verhalen in het mistige Londen situeert, baseert hij zich duidelijk op het Gent dat hij zo liefhad.
Bovendien schreef hij tal van columns over “zijn” Gent in de rubriek Dat was een tijd! van de krant Het Volk; ze werden in 1996 gebundeld uitgegeven.
Vanaf 1934 schreef hij reportages, cursiefjes en Gents nieuws in De Dag, meestal over Gentse volkswijken.
Befaamd is zijn La Main de Goetz von Berlichingen (1951), waarin “Oom Kwansuys” opduikt die zich het liefst omringde met vrienden die hem veel aandacht gaven en in “stomme bewondering voor zijn redevoeringen” stonden.
Deze oom was niemand minder dan Edward (“Eedje”) Anseele (zijn echte oom langs moederszijde) die ook een belangrijke rol kreeg toebedeeld in de roman Malpertuis, het “vervloekte huis van de hel”.
Met Malpertuis werd klaarblijkelijk Feestlokaal van de Vooruit in de Sint-Pietersnieuwstraat bedoeld dat werd gebouwd in 1913, onder impuls van oom Anseele.
De Anseeles waren weinig opgezet met dit boek: in de personages herkenden zij immers veel van hun eigen kleinburgerlijkheid.
De roman werd in 1972 in het Nederlands vertaald door Hubert Lampo én in 1972 verfilmd door Harry Kümel, met Orson Welles in de hoofdrol.(Diverse bronnen, Geert Vandamme en Ons Land 14 juli 1962)

